Verkiezingscampagnes in de jaren vijftig

Verkiezingscampagnes in de jaren vijftig

Tijdens de verkiezingen in mei 2002 wisselde maar liefst 30 procent van de kiezers van partij (bij de komende verkiezingen van november 2023 kan dat nog meer worden). De starheid van de eens zo verzuilde electorale verhoudingen lijkt definitief achter ons te liggen. In de campagnes heeft het praatje voor eigen parochie plaatsgemaakt voor emoties en mediaspektakel in een strijd om de zwevende kiezer. De oorsprong van de ontwikkeling van de moderne verkiezingscampagnes in Nederland ligt niet, zoals vaak wordt verondersteld, in de jaren zestig, maar eerder. Zo waren Drees en Romme in de jaren vijftig verwikkeld in de propagandistische personenstrijd (dit stuk verscheen in 2002 in Spiegel Historiael).

Doorbraak
Na de Tweede Wereldoorlog hoopten velen dat de politiek op een nieuwe leest geschoeid kon worden. De vooroorlogse geschillen op basis van geloof en klasse moesten worden overstegen en de zuilen doorbroken. De in de oorlogsjaren in onderdrukking en verzet gesmede cohesie diende te worden behouden. Het politieke vernieuwingsstreven was echter geen lang leven beschoren. Al kort na de oorlog keerden de meeste vooroorlogse partijen terug op het politieke toneel, soms onder hun bekende oude naam (ARP, CHU of CPN), soms onder een nieuwe naam, zoals de katholieke KVP en de liberale PvdV (later: VVD). Alleen de PvdA, in februari 1946 opgericht als fusie van socialisten, linkse liberalen en sociaal gerichte christenen, droeg de doorbraakgedachte tot ver in de jaren vijftig uit.
Met het herstel van het oude partijenlandschap keerde al snel ook het vooroorlogse stemgedrag terug. Van oudsher waren de electorale verhoudingen vrij stabiel. De katholieken behaalden al in 1918 dertig zetels en bij de eerste naoorlogse verkiezingen in 1946 slechts twee meer. Ook de ARP (zowel in 1918 als in 1946 13 zetels) en de CHU (7 resp. 8) bleven in bijna dertig jaar nagenoeg gelijk. Zelfs de PvdA haalde in 1946 slechts één zetel meer dan de fusiepartners SDAP, VDB en CDU in 1918. Alleen de liberalen lieten een flinke veer. Electorale verschuivingen waren marginaal in de periode 1918-1946 en zouden dat ook nog tot halverwege de jaren zestig blijven.
Er zat zo weinig beweging in het electoraat dat de winst van het campagnevoeren te gering leek om er veel tijd en aandacht aan te besteden. Voor de confessionele partijen was verkiezingspropaganda nauwelijks van belang. Hun electorale aandeel kwam overeen met het aandeel katholieke of protestantse gelovigen. De stemmen werden bij wijze van spreken in de kerk geteld. Van buiten de eigen geloofskring viel geen aanwas te verwachten. De confessionele verkiezingscampagnes waren tot 1952 dan ook plichtmatig geweest, en slechts gericht op het bijeenhouden van de eigen kudde.
Voor de niet-christelijke partijen lag dat na 1945 anders. Vooral de sociaal-democraten hadden, ondanks de geringe winst in bijna dertig jaar, het gevoel dat er iets te winnen viel. De toekomst van de PvdA was afgestemd op het slagen van de doorbraak. In hun verkiezingspropaganda richtten de sociaal-democraten zich daarom sterk op de katholieke en protestante arbeiders, die tot dan toe altijd de zuil boven de klasse hadden verkozen. Karrenvrachten folders werden onder hen verspreid, maar ook werd bijvoorbeeld in 1946 een plan aanvullende bioscoopreclame in Brabant en Limburg gesmeed. Dat plan kon overigens niet uitgevoerd worden, omdat de bioscopen in het zuiden van het land de verkiezingspropaganda – blijkbaar in onderlinge afspraak – weigerden, maar toonde wel de intentie van de sociaaldemocraten om zich in het hol van de katholieke leeuw te begeven.

Amateurs
Tot halverwege de jaren vijftig werd het campagnewerk van a tot z door de partijorganisaties verricht. “Een aantal goedwillende amateurs buigt zich na kantoortijd over het vraagstuk van de politieke propaganda van hun partij”, stelde het huidige LPF-kamerlid Ferry Hoogendijk in 1971 enigzins denigrerend in zijn proefschrift over politieke propaganda in Nederland. Terecht miste Hoogendijk, die de Nederlandse campagnevoering met die in de Verenigde Staten vergeleek, een professionele aanpak bij de Nederlandse partijen. Slechts de VVD maakte direct na de oorlog gebruik van de diensten van reclamebureaus, die bij gebrek aan eigen actieve achterban de campagne-ideeën van het hoofdbestuur mochten uitvoeren. Toch dachten die ‘amateurs’ in die tijd in alle partijen diep en creatief over campagnes na, en werd energiek en enthousiast campagne gevoerd.
In april 1951 verscheen het interne PvdA-rapport Verkiezingen in Nederland, dat wordt gezien als het eerste wetenschappelijke verkiezingsonderzoek in Nederland. Hierin ging de auteur, de latere PvdA-leider Joop den Uyl, ook nader in op de vorm, de richting en de inhoud van de verkiezingspropaganda. Hoewel het onderzoek een belangrijke stap vooruit betekende, borduurde de PvdA in de praktijk slechts voort op beproefde propagandamethoden als het huisbezoek. In september 1951 startte de PvdA onder de bezielende leiding van hoofd propaganda Meyer Sluyser haar grote Fakkeldragersactie. Tienduizenden actieve partijleden gingen in tweeduizend zogenaamde plaatselijke fakkeldragersclubs “het licht der voorlichting over Nederland brengen”.
De Fakkeldragersactie was een enorme impuls voor het interne partijleven van de sociaaldemocraten. Van modernisering van de campagnes was echter nog geen sprake, eerder was sprake van een terugkeer naar het “rode-familie-gevoel” van voor de oorlog. De plaatselijke fakkeldragersclubs hielden huiskamerbijeenkomsten over politieke en maatschappelijke kwesties, maar er moest nadrukkelijk ook ruimte voor gezelligheid zijn. De tweejaarlijkse landelijke fakkeldragersdagen hadden vooral het karakter van grote huiskamerbijeenkomsten. De Nationale Demonstratie op Hemelvaartsdag 1952 in Amsterdam was een massa-manifestatie van de rode familie met tachtigduizend partijgenoten uit het hele land. Het optimisme voor de verkiezingen groeide na de Nationale Demonstratie, in tegenspraak met de percentages in de opiniepeilingen.
De inzet werd beloond. De verkiezingsresultaten van de PvdA in 1946 en 1948 waren ondanks alle inspanningen teleurstellend geweest. In 1952 kwam er schot in de doorbraak toen de PvdA voor het eerst winst boekte en zelfs in stemmenaantal de grootste partij werd, al werd het verschil met de KVP nog niet in zetels uitgedrukt: 30 tegen 30, een winst van drie voor de eerste en een verlies van twee voor de tweede. Vier jaar later werden de sociaaldemocraten ook in zetelaantal groter dan de KVP. Na de uitbreiding van de Tweede Kamer van 100 tot 150 zetels in 1956 behaalde de PvdA er 50, eentje meer dan de KVP. De overige veranderingen in de samenstelling van de Tweede Kamer waren marginaal in 1952. De ARP verloor een zetel, de CHU bleef gelijk en de VVD won er een.

Het Drees-effect
De vreugde was groot in het PvdA-kamp, nadat de verkiezingsuitslag in de avond van 25 juni 1952 bekend was geworden. In een dankwoord in Het Vrije Volk wees het partijbestuur van de PvdA de volgende morgen op de rol van de vele actieve partijleden. “Dit prachtige resultaat hebben we bevochten met de wapens der redelijkheid en der overreding (…) Er is huisbezoek gedaan op een schaal als nooit tevoren”, jubelde het partijbestuur. Ook het Drees-effect werd als belangrijke oorzaak voor de verkiezingswinst genoemd. De kiezers hadden de minister-president het vertrouwen geschonken, dat hij hen had gevraagd. Binnen de partij was men zich goed bewust van de beslissende rol van PvdA-lijsttrekker Willem Drees, die niet alleen als een vader aan het hoofd van de Rode Familie stond, maar ook als een nieuwe Vader des Vaderlands werd gezien. Veel kiezers hadden niet op de partij, maar op Drees gestemd. De PvdA vierde het verkiezingsresultaat, behalve als het succes van de eigen achterban en van Vadertje Drees, ook nadrukkelijk als het succes van de doorbraak. Unaniem werd de daverende verkiezingsoverwinning binnen de PvdA gezien als een late erkenning van het eigen gelijk en tegelijkertijd als een stimulans om verder te gaan op de al direct na de Tweede Wereldoorlog ingeslagen weg.

Zo vrolijk als de sociaaldemocraten waren, zo hard kwam de klap van de verkiezingsuitslag van 1952 bij de katholieken aan. Niemand had de tegenvaller zien aankomen. Opiniepeilingen hadden in de maanden voorafgaand aan de verkiezingen steeds de KVP als met afstand de grootste partij voorspeld. Enkele dagen na het verkiezingsechec kwam het partijbestuur van de KVP in mineurstemming bijeen. Naarstig werd gezocht naar de oorzaak van het verlies. De katholieken waren er niet van overtuigd dat de doorbraak hen de das had omgedaan. De teleurgestelde KVP-leider Romme zag de verdeeldheid onder de katholieken veel meer als de belangrijkste oorzaak voor het slechte verkiezingsresultaat. Een van de twee verloren zetels was naar de rechtse Katholiek Nationale Partij gegaan. Dat de doorbraak en de katholieke eenheid misschien als een soort communicerende vaten werkten, werd niet onderkend. In ieder geval was het alle hens aan dek bij de KVP. Er kwam een onderzoek naar de politieke eenheid van de Nederlandse katholieken en opvallend genoeg, want tegen het advies van alle deskundigen, strooide de kerk weer met stemadviezen. Kort voor de gemeenteraadsverkiezingen in mei 1953 riep de doodzieke kardinaal De Jong de katholieken tijdens de viering van het eeuwfeest van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in het Utrechtse Galgenwaardstadion op tot eenheid: “Dierbare gelovigen van Nederland, blijft één, één!’. Zonder succes: hoewel de deelname van veel lokale lijsten het niet eenvoudig maakte de gemeenteraadsuitslagen naar landelijke verhoudingen te vertalen, was wel duidelijk dat de KVP haar verlies nog niet had goedgemaakt.
Een jaar later schoot de kerk de KVP vlak voor de provinciale verkiezingen opnieuw door de kerk te hulp. In het befaamde mandement verboden de bisschoppen in 1954 de katholieken lid te zijn van allerlei socialistische organisaties, PvdA-kranten te lezen en naar de VARA te luisteren. Wie zich niet door dit verbod liet weerhouden zou niet meer in aanmerking komen voor de heilige sacramenten of een katholieke begrafenis. Het lidmaatschap van de PvdA werd weliswaar niet verboden, maar wel ‘onverantwoord’ genoemd. Het episcopaat benadrukte dat de PvdA geen enkele basis bood voor een echte christelijke politiek en dat de doorbraak ten koste ging van de katholieke eenheid. Net als in 1953 bereikte de bisschoppelijke ingreep zijn doel niet. Integendeel, juist de PvdA kreeg een belangrijke impuls. Direct na het mandement werd een soort van permanente PvdA-verkiezingsactie gestart met als voornaamste doel het behalen van 32 procent van de stemmen en een ledenaantal van 150.000. Bovendien werd het Doorbraakfonds opgericht om de doorbraak juist nu te doen slagen. Het waren de topjaren van de fakkeldragersactie. Het ledental van de PvdA groeide na mei 1954 fors en de leden van de Katholieke Werkgemeenschap in de PvdA besloten in 1955 niet naar de katholieke moederpartij terug te keren.

Verkiezingen van 1956
Het laatste jaar voor de kamerverkiezingen van 1956 bracht ongemeen felle politieke strijd. In de zomer van 1955 verscheen een katholiek pamflet O’56, dat de trend zou zetten voor de komende verkiezingstijd. O’56 (de O stond voor overwinning) werd op zondag 26 juni 1955 na afloop van de hoogmis aan de uitgang van alle rooms-katholieke kerken uitgedeeld. Het door de propaganda-afdeling van de KVP geschreven pamflet riep de katholieken op financiële steun te verlenen aan de verkiezingscampagne van de KVP. De angst voor het rode PvdA-gevaar werd aangewakkerd. “Als de rode haan victorie kraait”, stond boven een afbeelding van vier brandende gebouwen, die het katholieke onderwijs, de Charitas, de KRO en de katholieke pers uitbeeldden. De PvdA reageerde woedend op het pamflet dat volgens het PvdA-Tweede Kamerlid Johannes Scheps “aan de vóóroorlogse fascistische methoden” deed denken. Ook binnen de KVP stuitte O’56 op kritiek. Veel katholieken vonden de tekst van het KVP-pamflet een belediging voor landgenoten met andere godsdienstige en politieke overtuigingen, maar officieel heeft de KVP nooit afstand van het pamflet genomen.
De toon was gezet. De campagnes bleven fel en vol incidenten. Meer dan ooit waren de sociaaldemocraten in Limburg en Brabant actief, waar zij provoceerden en geprovoceerd werden. KVP-aanhangers op hun beurt gooiden in Venlo stinkbommen naar sociaaldemocratische sprekers, in Roermond werd een lichtkabel doorgesneden, zodat Drees tijdens een toespraak in het donker stond. In Heerlen waren de rollen omgedraaid toen propagandisten van de PvdA een portret van Drees op het altaar van de Heilige Geestparochie plaatsten. Behalve deze provocaties ligt 1956 ook vast in de herinnering door de helicopters, waarmee zowel PvdA- als KVP-kandidaten het land doorkruisten.
Het Algemeen Handelsblad voorspelde dat de verkiezingsstrijd van 1956 de geschiedenis zou ingaan als een “heftige, verbitterde strijd” tussen PvdA en KVP. Inderdaad waren de campagnes van 1956 anders dan voorheen. Dat dit ook aan tijdgenoten opviel blijkt uit een column in de toen nog katholieke Volkskrant, waarin de schrijver Godfried Bomans twee weken voor de verkiezingen de nog lopende verkiezingscampagnes op de hak nam. Bomans constateerde veel herrie en weinig inhoud en droeg en passant een oplossing aan voor een actueel probleem dat de KLM indertijd had met zwermen meeuwen, die rond het nationale vliegveld Schiphol een gevaar vormden voor het luchtverkeer.
“We zitten immers midden in de verkiezingstijd”, betoogde de columnist. “Wat ligt er nu meer voor de hand, dan dat we de vijf miljoen gulden, die voor de ‘zwevende massa’ der politiek besluitelozen aan propaganda uitgegeven wordt, tevens benutten om de meeuwen op Schiphol te verjagen? Hier is een zwevende massa, aan wie dat geld nu werkelijk besteed is. Ik stel voor dat onze lijsttrekkers van de duizenden redevoeringen, die zij houden moeten, er minstens één percent op Schiphol afsteken. Er is geen meeuw, die dat uithoudt. In het begin zullen ze met belangstelling luisteren, maar na de tiende spreker, die precies het omgekeerde beweert van wat zijn voorganger gezegd heeft, zullen ze in een lichte onrust geraken. En na de vijftiende zullen ze krankzinnig worden en in paniek wegvliegen.”

Hoewel Bomans vaak met een korreltje zout moest worden genomen, valt toch op dat hij in het heetst van de strijd in een paar zinnen de kern van de verkiezingscampagne van 1956 aan de orde stelde. Het ging er de partijen om de zwevende kiezers, die door de katholieke columnist voor het gemak als “politiek besluitelozen” werden geduid, aan zich te trekken. De KVP onderkende het gevaar dat de katholieke kiezer niet langer automatisch op de KVP zou stemmen, terwijl de PvdA uit alle macht poogde de weifelende katholieken voor zich te winnen. Deze concurrentiestrijd werd op het scherp van de snede gevoerd, overigens volgens velen met niet altijd even heldere argumenten. Bovendien kritiseerde Bomans de hoge kosten van de verkiezingscampagne. De Partij van de Arbeid werkte met een budget van ruim boven de acht ton, de Katholieke Volkspartij met weinig minder, terwijl de andere partijen het met aanzienlijk bescheidener bedragen moesten doen.
De inzet van de krachtmeting tussen PvdA en KVP op de verkiezingsdag, 13 juni 1956 was het premierschap. Vooral de PvdA maakte optimaal gebruik van de populariteit van haar lijsttrekker Drees, waar de KVP enigszins geforceerd haar leider Romme probeerde te plaatsen als intellectueel en familieman. Personen kregen daardoor een centrale plaats in de campagnes, die inhoudelijk voornamelijk om het slagen van de doorbraak en het behoud of herstel van de Katholieke Eenheid ging.
De verkiezingsuitslag van 1956 werd een “politieke aardverschuiving” genoemd: circa 7% van de kamerzetels kwam in handen van een andere partij. De PvdA won bijna 4% en werd met vijftig zetels de grootste partij in de van 100 tot 150 zetels vergrote Tweede Kamer. De KVP won 3% en kwam op 49 zetels. De ARP, de CHU en de CPN verloren daarentegen. Dat was indertijd een electorale aardschok, maar peanuts vergeleken bij de aardverschuivingen van latere jaren (in mei 2002 verwisselde bijvoorbeeld maar liefst 30% oftewel 44 zetels van partij).

Drees kon niet kapot

Permanente campagne
In de verkiezingsstrijd van 1956 was duidelijk geworden dat de vanzelfsprekendheid van de verzuilde electorale verhoudingen was weggevallen. Voor het eerst hadden de verkiezingen in het teken gestaan van een harde concurrentiestrijd met als symbolen de politieke leiders en als inzet het premierschap. Deze modernisering kreeg een vertaling in de opzet van verkiezingscampagnes. Tegen het eind van de jaren vijftig werd het campagnewerk minder vrijblijvend. Onder invloed van maatschappelijke en technologische veranderingen (denk aan secularisering, toenemende welvaart, televisie) professionaliseerde de politieke propaganda. Op de partijbureaus werden meer bezoldigde krachten voor de propaganda ingezet, terwijl ook vaker een beroep werd gedaan op deskundigen op het gebied van reclame, marketing en public relations. De overgang van traditionele naar moderne propaganda bracht ook een stijlverandering met zich mee. Het strijdvaardig preken voor eigen parochie, in de eigen, partijgebonden media en op voor de eigen achterban georganiseerde massabijeenkomsten, maakte geleidelijk plaats voor een meer genuanceerde, voorlichtende propagandastijl.
De kiezers zaten minder dan voorheen vast aan hun ‘aangeboren’ partij. De politiek moest voortaan worden verkocht. Politici moesten werkelijk aan de bak en konden de campagne niet langer zien als een lastige onderbreking van hun dagelijkse beslommeringen. In een Nota betreffende de strategie ten aanzien van de “verkoop” van ons beleid, ons program en onze politici maakte de KVP in 1958 een onderscheid tussen de verkoop aan het eigen kader en de trouwe kiezers en de verkoop aan de kiezers in het algemeen, ook wel ‘randkiezers’ of ‘katholieke konjunktuurkiezers’. Zwevende kiezers dus. De politieke campagnes werden veel meer naar buiten gericht. De verkoop werd vereenvoudigd doordat de media een breder publiek boden. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1959 was bijvoorbeeld het liberale Algemeen Handelsblad voor het eerst bereid advertenties van de PvdA op te nemen. Vanaf 1959 stelde de regering zendtijd aan de politieke partijen ter beschikking. Door de televisie bereikten de partijen veel meer kijkers dan eerder met de filmvoorstellingen voor eigen kring. De moderne verkiezingscampagne had definitief zijn intrede gedaan.

Erik de Graaf

Dit artikel verscheen in Spiegel Historiael. Magazine voor geschiedenis en archeologie (jaargang 37, nummer 11-12, november-december 2002. De illustratie komen uit het tijdschrift.

Vergelijkbare berichten