De bewoners van kamer 4 in Kamp Lauwerpolder

Dienstweigeraars in de oogstcolonnes in de Lauwerpolder

Op 27 mei 1947 meldden zich ruim honderd dienstweigeraars in het Kamp Lauwerpolder aan de Waddendijk boven het Groningse Usquert. Een week eerder had het Bureau Gewetensbezwaren van het Ministerie van Oorlog de oproepen voor tewerkstelling bij ‘een burgerlijke tak van staatsdienst’ verstuurd. Als reisroute adviseerde het ministerie om met de trein naar Groningen te reizen en daar over te stappen richting Roodeschool. Vanaf Usquert zou voor de laatste 5 kilometers naar de noordelijkste rand van Nederland vervoer worden geregeld (2020).

Erkende gewetensbezwaarden

De dienstweigeraars waren allemaal erkend als gewetensbezwaarden, nadat ze een beroep hadden gedaan op de Dienstweigeringswet. Die wet bestond sinds 1923 voor dienstplichtigen met principiële gewetensbezwaren tegen de militaire dienst. Van 1946 tot halverwege 1950 deden bijna tweeduizend dienstplichtigen een beroep op de Dienstweigeringswet, ruim tweemaal zoveel als in de jaren 1923-1940. Een verklaring voor de sterke toename lag in ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ook de koloniale oorlog in Indonesië speelde een rol. Een kwart van de weigeraars trok zijn rekest tijdens de procedure weer in. Van de volhouders werd 55 procent erkend na een gesprek over hun beweegredenen met een Commissie vol juristen, theologen en militairen. Voor de erkende gewetensbezwaarden moest het Ministerie van Oorlog een vervangende dienst bij een overheidsdienst organiseren. Dat was met die hoge aantallen niet eenvoudig.

In maart 1947 kwam voor het eerst de mogelijkheid ter sprake om dienstweigeraars in de landbouw te laten werken. In het hele land waren er grote personeelstekorten in de oogsttijd. In vorige zomers waren al geïnterneerde NSB’ers, militairen en studenten in de landbouw ingezet. Het Ministerie van Oorlog wilde de dienstweigeraars onder voorwaarden onderbrengen bij het Bureau Oogstvoorziening van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Ze mochten niet meer verdienen dan de soldij van een dienstplichtig soldaat. Verder moest er 3 jaar lang in alle seizoenen voldoende werk voor hen zijn. De weigeraars moesten langer dienen dan de dienstplichtigen. Tenslotte moesten de dienstweigeraars in een kamp worden ondergebracht en, hoewel ze niet als gevangenen mochten worden beschouwd, het liefst zover mogelijk van de bewoonde wereld.

Ansichtkaart Usquert, Lauwerpolder Kampgezicht (collectie Jan Ekema)
Usquert, Panorama Werkkamp Lauwerpolder (collectie Jan Ekema)

Ver weg, afgelegen, uitgestrekt en kaal

De Lauwerpolder leek de ideale locatie. Afgelegener was nauwelijks mogelijk, er was een groot tekort aan landarbeiders in Noord-Groningen en er stond al sinds 1940 een kamp voor de werkverschaffing op het land van boer Allert Elema. Twee lange houten barakken liepen in een V-vorm schuin naar elkaar toe. Er waren twaalf slaapzalen voor acht personen, zes woonkamers, een waslokaal en een ziekenzaal. De driehoek werd gesloten door twee kortere barakken met een doorgang in het midden. Links van de poort waren een magazijn, een centrale keuken en een woning voor de kampbeheerder. Rechts was de kantine. Tussen die twee kortere barakken stond een kantoor, waarop met grote letters ‘KAMP LAUWERPOLDER’ stond.

Eind mei 1947 opende het kamp zijn poort voor de dienstweigeraars. Van heinde en verre kwamen erkende gewetensbezwaarden naar Usquert. In open vrachtwagens werden ze van het station naar het kamp aan de Waddendijk gebracht. ‘Ver weg, afgelegen, uitgestrekt en kaal’, waren de eerste reacties na aankomst. In het kamp werden ze met vijftien man op een slaapzaal ondergebracht. Tot half juni werden er 160 dienstweigeraars verwacht. Veel meer dan de 96 werklozen waarvoor het kamp 7 jaar eerder was gebouwd.

Het was een gemêleerd gezelschap van dienstweigeraars. De meesten waren een jaar of 20. Sommigen waren ouder en hadden in de meidagen van 1940 als militair tegen de Duitsers gevochten. De oudste weigeraar was 38. Er was ook een flink aantal religieuze gezindten in de Lauwerpolder: Nederlands Hervormden, Jehovagetuigen, Doopsgezinden en Zevendedagsadventisten. Allemaal brachten ze hun eigen gewoonten mee. De Jehovagetuigen gingen op vrije dagen met de Wachttoren langs de deuren in de dorpen. De Zevendedagsadventisten weigerden uit geloofsovertuiging om varkensvlees te eten en op zaterdag te werken. De Adventisten en de vegetariërs werden zelfs een poosje naar huis gestuurd, omdat het onmogelijk bleek om in het kamp rekening te houden met hun principiële wensen. Volgens de 29-jarige Jan Mulder uit Arnhem sprak een ‘socialistische geest’ uit de gesprekken in de barakken, zonder dat hij vermoedde dat er veel lid waren van een politieke partij. De beroepsmatige achtergronden van de dienstweigeraars liepen sterk uiteen. Er waren timmerlui, kantoorklerken, bedrijfsleiders, onderwijzers, kunstenaars en studenten.

Kamp Lauwerpolder vanuit de lucht, omstreeks 1947.
Dienstweigeraars in de Hoofdstraat in Uithuizen

Niets geregeld

De omstandigheden in het kamp waren verre van optimaal. Al op 29 mei 1947 ontving dienstweigeradvocaat Hein van Wijk in Haarlem een telegram uit Uithuizen: ‘geen sokken en andere nodige artikelen aanwezig. Weigeren daarom vandaag wat te doen’. Ondertekend door dienstweigeraar Nico van Itterzon. De advocaat telegrafeerde onmiddellijk terug: ‘burgerdienstplicht is geen arbeidsovereenkomst – stop – staking is strafbaar volgens dienstweigeringswet artikel 6 – stop’. Hij ontraadde de staking, maar adviseerde om de klachten aan de minister van Oorlog te telegraferen. Vanaf de volgende dag stroomden de brieven van de dienstweigeraars bij Van Wijk binnen. De eerste brief was van Ernst Hulst uit Groenekan bij Utrecht. Over het kamp was Hulst nog wel te spreken, ook al vond hij het ver van de bewoonde wereld. De barakken en de kantine waren ruim en netjes, schreef hij, maar verder was er bij aankomst niets voorbereid. Pas uren na hun aankomst meldden zich twee mannen als kampleiding, die geen idee hadden wat hen te doen stond. Van Itterzon somde de bezwaren een paar dagen later nog een keer op: ‘Er is geen closetpapier, geen sokken, geen werkkleding voor onder je overall, geen laarzen, borden, messen, vorken, zeep, handdoeken, theedoeken’. Ook was er niets bekend over de duur van het verblijf in de Lauwerpolder, over verloven, zakgeld of over een ziektekostenverzekering. De dichtstbijzijnde huisarts zat op 5 kilometer afstand in Uithuizen en telefoon hadden ze niet in het kamp. Veertig dienstweigeraars besloten niet aan het werk te gaan, schreef Van Itterzon. De kampleiding beloofde dat de volgende ochtend goed schoeisel aanwezig zou zijn op de boerderijen. Toen dat niet zo was namen de mannen een vrije middag. Dick de Vries schreef naar huis dat hij met drie kameraden in de Waddenzee had gezwommen. Dat viel niet mee, vond hij, want na twintig minuten door de klei baggeren stond het water nog maar tot de knieën.

Op 6 juni schreef Hein van Wijk een klachtenbrief aan de minister van Oorlog. Diezelfde dag ontving de minister een telegram van de vredesorganisatie Kerk en Vrede over de toestand in het kamp. Het ontbrak aan ‘een goede leiding, benevens een goede stoffelijke en geestelijke verzorging’, stelde de vredesorganisatie. Dat het organisatorisch een rommeltje was bleek ook uit een geheim schrijven van opperwachtmeester Eelze Hiemstra van de politie in Warffum. Hij had ‘bij geruchte vernomen’ dat er een groot aantal dienstweigeraars ‘zonder bewaking’ in de Lauwerpolder in de gemeente Usquert was ondergebracht. Na onderzoek ter plekke vreesde de opperwachtmeester problemen in de toekomst. ‘Aangezien het kamp ressorteert onder de Groep WARFFUM (Post USQUERT), doch ongeveer 7 km van deze Post is verwijderd, zal het noodzakelijk zijn, dat een telefonische verbinding met dat kamp spoedig tot stand wordt gebracht’, schreef Hiemstra aan de districtscommandant van de Rijkspolitie in Groningen. Hij had vernomen dat de ‘veroordeelden’, zoals de dienstweigeraars in de brief werden genoemd, onterechte grieven over het eten hadden, maar Hiemstra bevestigde problemen rondom de geestelijke verzorging en de werkkleding. ‘Het komt mij voor, dat bedoelde personen naar het kamp zijn gezonden, zonder dat er vooraf regelingen zijn getroffen.’ Drie maanden later erkende de minister van Landbouw in een brief aan zijn collega van Justitie dat de voorbereidingstijd te kort was geweest en de organisatie in het kamp tekortschoot. Hij legde verder uit dat van bewaking geen sprake kon zijn, omdat de principiële dienstweigeraars niet als gevangenen mochten worden beschouwd.

Ondanks alle problemen vormden de dienstweigeraars een hechte gemeenschap in het Noord-Groningse polderlandschap. Overdag werkten ze in opdracht van het Bureau Oogstvoorziening bij boeren in de omgeving. ’s Avonds werd er in de kantine gesjoeld, gedamd, geschaakt en veel gediscussieerd. Anderen studeerden in een stilteruimte of bouwden met hulp van geestverwanten in het land een kampbibliotheek op. Soms was er een lezing. Op één slaapzaal werd afgesproken dat iedereen een keer een inleiding van dertig minuten zou verzorgen. Dat was een groot succes, evenals een avond met de doopsgezinde dominee Menno Gaaikema uit Uithuizen. Regelmatig werd de bioscoop in Uithuizen bezocht of het openluchtzwembad aan de Oudendijk. Anderen liepen ’s avonds het Wad op en zagen in de verte de lichten van Rottumeroog en de vuurtoren op het Duitse eiland Borkum. In het gemeenschapshuis ’t Oldörp in Uithuizen hield de dominee Gaaikema altijd zijn deuren open voor een goed gesprek.

Aardappelen rooien bij Uithuizermeeden. Dienstweigeraars Klaas Feenstra Ernst Hulst op het land van boer Bos (september 1947 (collectie Klaas Feenstra)
Dienstweigeraars in hun slaapzaal in Kamp Lauwerpolder (collectie Dick de Vries)

Oogstcolonnes

De hele zomer maakten de dienstweigeraars lange dagen als oogstcolonnes in de landbouw. ’s Ochtends om 5 uur op om naar de boer te gaan. Sommigen hadden geluk en werkten in de buurt van het kamp. Anderen werden in vrachtwagens naar verderaf gelegen boerderijen in Warffum, Middelstum, Roodeschool of Garsthuizen vervoerd. Later werden oude fietsen aangeschaft, waarmee de weigeraars tot 5 kwartier naar hun werk trapten. ’s Avonds om half zeven waren ze pas weer terug in het kamp. Lang niet alle dienstweigeraars waren in de wieg gelegd voor het fysieke oogstwerk, zeker niet in de bloedhete zomer van 1947. Hooien, vlas trekken en suikerbieten of aardappelen rooien waren ze niet van huis uit gewend. Ze waren ’s avonds zo moe dat er van lezen, studeren of discussiëren niets meer kwam. De lange werkdagen eisten hun tol en de kwalen namen zienderogen toe. In de drukste oogsttijd bleef meer dan de helft van de weigeraars ziek in het kamp achter. De kampleiding maakte daar volgens Jan Mulder flink kabaal over, maar ‘vergat dat men van ons in één slag geen volslagen landarbeiders maakt’. Wie het echt niet bolwerkte kreeg administratieve taken in het kamp of op het kantoor van het Bureau Oogstvoorziening in Groningen. Gelukkig kregen sommige dienstweigeraars tussen de middag brood met spek of kaas voorgezet, vertelde Jan Mulder. ‘De Groninger boeren zijn over het algemeen best meegevallen’, vertelde hij in een interview in 1995, ‘en ik heb de indruk gekregen dat dit wederzijds was.’

Van de beroerde omstandigheden in het kamp klonk weinig door in een artikel van journalist Arie Pleysier, die in de herfst van 1947 een romantisch beeld schetste van het leven van de dienstweigeraars op het platteland. ‘In de Lauwerpolder helpen zij die bezwaar hebben tegen de dienstplicht, aan de oogst’, schreef hij. Pleysier reisde met een boemeltrein van Groningen naar Roodeschool: ‘in zeer gezapig tempo langs de welvarende landbouwdorpen van ons uiterste Noorden, het land van de monumentale boerenhoeven, de modernste landbouwgereedschappen en de kronkeldijkjes om de inpolderingen, langzaam maar zeker gewonnen op de Waddenzee’. Tijdens zijn bezoek sprak de journalist met boeren, bij wie dienstweigeraars op het land werkten. Een boer had hen eerst de waarheid verteld, schreef Pleysier: ‘Jullie hebt je kameraden in de vuurlinie in de steek gelaten. Je moest eigenlijk een nekschot hebben…’ Maar uiteindelijk vielen de weigeraars volgens de boeren best mee en werkten ze voor wat ze waard waren. Pleysier roemde de gemeenschapszin in het kamp. De weigeraars stonden voor hun daad en accepteerden de gevolgen opgewekt en energiek. Dat was sympathiek volgens Pleysier, want ‘wat meer eenheid tussen woord en daad, principe en levenshouding zou het geloof in de toekomst versterken’.

Lauwerpolder anno 2020 (foto Otto Kalkhoven)

Onbewoonbaar verklaard

Toen de winter naderde vreesden de dienstweigeraars de nabije toekomst. Begin november 1947 brak opnieuw een staking uit in de Lauwerpolder. Het kamp was volstrekt ongeschikt om er een koude, natte winter door te brengen, vonden ze. Ze weigerden daarom nog aan het werk te gaan. Je bent weigeraar of je bent het niet. Kampdokter Jansma uit Uithuizen adviseerde de jongens om niet meer aan het werk te gaan, omdat ze onvoldoende warme werkkleding hadden. Ook dominee Gaaikema ondersteunde de dienstweigeraars in hun eisen. De nieuwe staking betekende het eind van het verblijf van de dienstweigeraars in de Lauwerpolder. ‘Aan het eind van de vorige week zijn enige moeilijkheden gerezen over de werkkleding, die door de kampbewoners onvoldoende werd geacht’, berichtte het Algemeen Handelsblad op 4 november 1947. Volgens de krant werd het kamp niet langer geschikt geacht voor bewoning gedurende de wintermaanden.

Op 20 november 1947 zetten de dienstweigeraars hun grieven nog een keer op een rijtje. Er was nog steeds onvoldoende warme werkkleding. Ook aan de behuizing mankeerde van alles. Een van de barakken was enkelwandig en al 2 maanden eerder vanwege tocht en lekkage voor bewoning afgekeurd. Een andere afgekeurde barak werd gebruikt als ziekenzaal. De ruiten van het waslokaal waren kapot en er kon alleen met koud water worden gewassen en gedoucht. Dat was onvoldoende bij de vuile landarbeid, vonden de weigeraars. Ook de toiletten waren tochtig en nat. De Noord-Groningse wind had er vrij spel. Bij regen kon slechts één wc-ruimte worden gebruikt. De bewoners moesten voor elke was of plas door het gure herfstweer naar de was- of toiletbarak. Door de slechte kleding en huisvesting liepen de hygiëne en de gezondheid gevaar. De zieken herstelden langzamer dan normaal. Na deze laatste noodkreet ging het snel. Eind november 1947 werden de dienstweigeraars overgeplaatst naar een kamp in het beschutte Drentse Vledder. De bibliotheek verhuisde mee. Het contract met het Bureau Oogstvoorziening werd overgenomen door de Dienst Uitvoerende Werken, de naoorlogse werkverschaffing.

Een jaar later vroeg het Bureau Oogstvoorzieningen opnieuw om dienstweigeraars voor de oogstwerkzaamheden in Kamp Lauwerpolder. Het Ministerie van Oorlog reageerde positief, maar om financiële redenen ging het uiteindelijk toch niet door. Door het hoge ziekteverzuim en de lage arbeidsprestaties van de dienstweigeraars werd gevreesd voor een aanzienlijk tekort. Het Kamp Lauwerpolder bleef nog tot 1960 een uitvalsbasis voor werklozen in de landaanwinning. Daarna werd het kamp gesloten en in de jaren zeventig afgebroken. Inmiddels is het terrein een groene oase. Toen ik onlangs met Ati en Reneko Elema, twee nazaten van boer Allert Elema, naar herkenbare overblijfselen van het kamp zocht vonden we slechts twee palen van een toegangspoort.

Erik de Graaf

Dit artikel verscheen eerder in Stad & Lande. Cultuurhistorisch tijdschrift (jaargang 29, nummer 3, 3e kwartaal 2020). Voor het notenapparaat kunt u het tijdschrift opvragen bij de redactie.

Vergelijkbare berichten